
Ik ben iemand die van taal houd, ik herinner mij heel goed dat de klank van taal, de beweging van woorden etc. mij al heel vroeg interesseerden. Ook op de boerderij van mijn ouders (een cultuurarme omgeving, zonder boeken etc.) keek ik de woorden van de dierenarts en andere bezoekers echt uit hun mond. In 1980 publiceerde ik mijn eerste dichtbundel : “Iglo”. Afgelopen jaar 2018, bracht ik mijn tiende bundel uit. Mezelf uitdrukken via taal is een tweede natuur voor mij. Ik schreef columns en kunstrecensies, verhalen en gedichten. Het vloeit soms als vanzelf uit mijn pen en mijn computer. Niet dat het allemaal even goed is, maar het gebeurt vanuit een innerlijke noodzaak.
De mijnwerker, de kompel
In de ochtend kon je hem zien
de zon was nog maar net opgestaan
en aan hemzelf kleefde nog de warmte
van zijn vrouw. De wangen geschoren
frisse krachtige tred, op naar het werk
De vers gewassen en frisse kompel,
zijn blonde haar nog los, maar onder de grond
een helm met de vastgegespte lamp
in de ene hand de broodtrommel
in de andere hand de kooi met kanarie
de kanarie die dood zou gaan bij ademnood.
Kolen delven voor het brood op de plank
dat was zijn werk, voor de zaterdag van het geldzakje,
en verse vlaai van de bakker, het zou nog jaren
door kunnen gaan. Zwart goud, genoeg voor allen
onder de grond, maar er waren spelbrekers,
stoflongen, hoesten, spuwen, bloed, ademklachten
die spelbrekers gingen mee onder de grond
en lagen mee in zijn bed. Totdat het niet meer ging
dan kreeg je de keuring, de afkeuring,
het ziekteverlof, en dan tot slot
een mooie uitvaart met wierook en kaarsen
een foto op de kist, waarop hij
nog steeds met blonde haren liep in de
vroege ochtend op weg naar het werk.
Ondergronds voor kolen, loonzakjes, kameraden.
Bij het afscheid van de ‘koel’*,
droegen die op zaterdag gezamenlijk
zijn kist en op maandag weer samen
fris gewassen aan het werk.
– Marlies Souren
*de koel: Limburgs voor de mijn